Op 6 april 2016 is op de website van het Europese Hof van Justitie de Conclusie van Advocaat-Generaal Saugmandsgaard Øe in zaak C-24/15 J. Plöckl tegen Finanzamt Schrobenhausen (ECLI:EU:C:2016:204).

Bij beschikking van 4 december 2014, ingekomen bij het Hof op 21 januari 2015, heeft het Finanzgericht München (belastingrechtbank van München) een prejudiciële beslissing gesteld over de uitlegging van de artikelen 22, lid 8, en 28 quater, A, onder a), eerste alinea, en d), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/92/EG van de Raad van 12 december 2005 (PB L 345, blz. 19) (hierna: „Zesde richtlijn”).

 

Deze vraag is gerezen in een geding tussen Plöckl en het Finanzamt Schrobenhausen (hierna: „Finanzamt”) inzake de weigering door het Finanzamt de overbrenging door Plöckl van een voor zijn onderneming bestemd motorvoertuig van het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland naar dat van het Koninkrijk Spanje vrij te stellen op grond dat Plöckl het Finanzamt niet het door Spanje toegekende identificatienummer voor de belasting op de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) had meegedeeld.

 

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

·        In de loop van 2006 heeft Plöckl een nieuwe auto gekocht en deze bestemd voor zijn eenmanszaak „HD Equipment”. Hij heeft dit voertuig op 20 oktober 2006 aan een Spaanse autohandelaar gezonden met het doel het voertuig in Spanje te verkopen. Op 11 juli 2007 is het voertuig door de onderneming HD Equipment verkocht aan de Spaanse onderneming D SL. (hierna: „D”).

 

·        In zijn btw-aangiften voor het jaar 2006 heeft Plöckl voor die handelingen geen bedrag aangegeven en voor het jaar 2007 heeft hij een vrijgestelde intracommunautaire levering aangegeven. In zijn boekhouding heeft hij aangetekend dat het voertuig op 20 oktober 2006 naar Spanje is gezonden (hetgeen blijkt uit een CMR-vrachtbrief) en in 2007 aan D is verkocht (hetgeen blijkt uit een factuur van 11 juli 2007). Plöckl heeft geen btw-nummer van zijn onderneming in Spanje vermeld en heeft geen omzet in Spanje aangegeven. Uit het dossier dat de verwijzende rechter heeft verstrekt, blijkt dat op de factuur van Plöckl het btw-nummer van D werd vermeld.

 

·        Na een belastingcontrole ter plaatse was het Finanzamt van mening dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor een intracommunautaire levering in 2007 en heeft het een naheffingsaanslag btw voor het jaar 2007 vastgesteld. Tijdens de daaropvolgende procedure voor het Finanzgericht München heeft dit gerecht erop gewezen dat het voertuig zich in 2007 reeds in Spanje bevond, waarop het Finanzamt die gewijzigde aanslag heeft ingetrokken.

 

·        Vervolgens heeft het Finanzamt de vaststelling van de btw over 2006 gewijzigd, omdat het van mening was dat de overbrenging van het voertuig naar Spanje in 2006 onderworpen was aan de btw en niet was vrijgesteld. Hiertegen heeft Plöckl bezwaar gemaakt, welk bezwaar door het Finanzamt is afgewezen. Volgens het Finanzamt was deze overbrenging niet vrijgesteld van btw omdat Plöckl geen btw-identificatienummer van zijn onderneming in Spanje had vermeld en dus niet het vereiste boekhoudkundige bewijs had geleverd. Tegen deze beslissing heeft Plöckl beroep ingesteld.

 

·        De Duitse belastingdienst heeft de Spaanse belastingautoriteiten niet van de zaak op de hoogte gesteld.

 

·        Volgens de verwijzende rechter zijn partijen in het hoofdgeding het erover eens dat er geen sprake is van belastingfraude.

 

·        De verwijzende rechter is van oordeel dat de overbrenging van het voertuig in 2006 naar Spanje overeenkomstig artikel 28 bis, lid 5, onder b), van de Zesde richtlijn onderworpen is aan de btw als een overbrenging van een bedrijfsgoed door een belastingplichtige naar een andere lidstaat. De plaats van die overbrenging zou volgens artikel 8, lid 1, onder a), eerste zin, van die richtlijn, in Duitsland zijn gelegen.

 

·        Van een intracommunautaire levering aan D is naar het oordeel van de verwijzende rechter geen sprake, aangezien er onvoldoende temporeel en materieel verband bestaat tussen de overbrenging van het voertuig naar Spanje en de verkoop ervan aan D. Hij wijst erop dat de verkoop een aantal maanden na de overbrenging plaatsvond en dat de koper op het moment van die overbrenging nog niet bekend was.

 

·        Bijgevolg zou het aan die rechter staan om te bepalen of de intracommunautaire levering door Plöckl onder de vrijstelling van artikel 28 quater, A, onder d), van de Zesde richtlijn valt, met name gelet op de omstandigheid dat Plöckl niet alles heeft gedaan wat van hem kan worden verlangd om een door de Spaanse autoriteiten toegekend Spaans btw-identificatienummer te vermelden.

 

·        De verwijzende rechter neigt naar de opvatting dat een intracommunautaire overbrenging in de omstandigheden zoals hierboven beschreven voor die vrijstelling in aanmerking komt.

 

·        De verwijzende rechter wijst erop dat op grond van artikel 28 quater, A, onder d), van de Zesde richtlijn een intracommunautaire overbrenging van belasting is vrijgesteld, indien daarvoor de vrijstelling van artikel 28 quater, A, onder a), van die richtlijn zou gelden „wanneer de overbrenging ten behoeve van een andere belastingplichtige zou zijn verricht”.

 

·        De verwijzende rechter stelt vast dat indien de in geding zijnde intracommunautaire overbrenging ten behoeve van een andere belastingplichtige zou zijn verricht, zij daadwerkelijk aan alle voorwaarden zou voldoen om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van artikel 28 quater, A, onder a), van die richtlijn. Plöckl, een belastingplichtige, heeft het voertuig immers van Duitsland naar Spanje gezonden om het voor bedrijfsdoeleinden te blijven gebruiken.

 

·        De verwijzende rechter merkt op dat de lidstaten – behalve in geval van fraude – geen andere voorwaarden mogen stellen dan de in artikel 28 quater, A, onder a), van de Zesde richtlijn genoemde, en in het bijzonder geen voorwaarden mogen stellen ten aanzien van de belastingheffing over de intracommunautaire verwerving van de goederen. Hij verwijst in dit verband naar de arresten Teleos e.a. (C‑409/04, EU:C:2007:548, punt 70) en VSTR (C‑587/10, EU:C:2012:592, punten 30 en 55).

 

·        Er zijn volgens de verwijzende rechter in het hoofdgeding geen serieuze aanwijzingen voor fraude. Plöckl zou alleen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de overbrenging van het voertuig en de daaropvolgende verkoop aan D samen een vrijgestelde intracommunautaire levering vormden, hetgeen zou blijken uit zijn btw-aangiften en uit zijn boekhouding. Plöckl had in Duitsland weliswaar aangifte moeten doen van vrijgestelde intracommunautaire overbrenging alsmede van een intracommunautaire verwerving (artikel 28 bis, lid 6, van de Zesde richtlijn) die in Spanje belastbaar is (artikel 28 ter, A, lid 1, van die richtlijn), die gevolgd had moeten worden door een in Spanje belastbare levering van goederen aan D. Het feit dat belastingheffing in Spanje achterwege is gebleven, kan echter niet als fraude worden aangemerkt, aangezien Plöckl vanwege die intracommunautaire verwerving recht op aftrek van voorbelasting zou hebben gehad.

 

·        In die context vraagt de verwijzende rechter zich af of de belastingdienst vrijstelling mag weigeren wanneer de belastingplichtige het btw-nummer van zijn afnemer (in geval van een intracommunautaire overbrenging het bedrijfsonderdeel in een andere lidstaat) niet heeft vermeld.

 

·        Het antwoord op die vraag hangt volgens hem grotendeels af van de uitlegging van arrest VSTR (C‑587/10, EU:C:2012:592) in de context van een intracommunautaire overbrenging. Volgens de verwijzende rechter kan uit de punten 44, 46 en 51 van dat arrest worden opgemaakt dat vrijstelling van de btw moet worden verleend indien aan de materiële vereisten wordt voldaan, zelfs indien de belastingplichtige heeft verzuimd sommige formele verplichtingen na te leven. Dit zou slechts anders zijn wanneer de schending van dergelijke formele vereisten het leveren van het zekere bewijs dat aan de materiële voorwaarden is voldaan, zou hebben verhinderd. Het formele vereiste met betrekking tot het btw-identificatienummer kan derhalve volgens de verwijzende rechter het recht op btw-vrijstelling niet aantasten, wanneer aan de materiële vereisten is voldaan, hetgeen in het hoofdgeding het geval is.

 

·        In die omstandigheden heeft het Finanzgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Zijn de lidstaten op grond van de artikelen 22, lid 8, en 28 quater, A, onder a), eerste alinea, en d), van de [Zesde richtlijn] bevoegd vrijstelling voor een intracommunautaire levering (in casu een intracommunautaire overbrenging) te weigeren wanneer de leverancier weliswaar niet alles heeft gedaan wat van hem kan worden verlangd wat de formele vereisten inzake vermelding van het [btw]-identificatienummer betreft, maar er geen concrete aanwijzingen bestaan voor belastingfraude, het goed naar een andere lidstaat is overgebracht en ook is voldaan aan de overige voorwaarden voor vrijstelling?”

 

·        Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 21 januari 2015 ter griffie van het Hof ingeschreven.

 

·        In deze procedure zijn schriftelijke opmerkingen ingediend door het Finanzamt, de Griekse regering, de Portugese regering en de Europese Commissie.

 

·        Ter terechtzitting van 20 januari 2016 zijn de vertegenwoordigers van het Finanzamt, de Duitse regering en de Europese Commissie gehoord in hun mondelinge opmerkingen.

 

Conclusie

De Advocaat-Generaal geeft het Hof in overweging de vraag van het Finanzgericht München (belastingrechtbank van München) te beantwoorden als volgt:

 

De artikelen 22, lid 8, en 28 quater, A, onder a), eerste alinea, en d), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/92/EG van de Raad van 12 december 2005, dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingdienst van de staat van oorsprong vrijstelling weigert van een intracommunautaire overbrenging op grond dat de belastingplichtige een door de staat van bestemming toegekend btw-identificatienummer niet heeft meegedeeld, wanneer er geen serieuze aanwijzing voor belastingfraude is, het goed naar een andere lidstaat is overgebracht en ook aan de overige vrijstellingsvoorwaarden is voldaan.

 

Klik hier om te worden doorverwezen naar de tekst van de conclusie zoals gepubliceerd op de website van het Europese Hof van Justitie.

 

 

Copyright – internationaltaxplaza.info

 

 

Stay informed: Subscribe to International Tax Plaza’s Newsletter! It’s completely FREE OF CHARGE!

 

and

 

Follow International Tax Plaza on Twitter (@IntTaxPlaza)

 

 

Submit to FacebookSubmit to TwitterSubmit to LinkedIn
INTERESTING ARTICLES