Op 14 januari 2022 is op de website van de Rechtspraak de uitspraak in cassatie van de Hoge Raad in de zaak 21/00836, (ECLI:NL:HR:2022:15) gepubliceerd. Op 8 oktober 2021 hebben we al een artikel gewijd aan de conclusie van de Advocaat-Generaal in deze zaak. Deze zaak draait hom de vraag of in de onderhavige casus een crisisheffing (Art. 10 en art. 32bd Wet LB 1964) zou moeten worden ingehouden over een managementbeloning die door het management bij een beursgang is ontvangen van een 'andere concernmaatschappij'. In essentie draait het om de vraag of in de onderhavige casus sprake is van een eigen loonverstrekking of loon van derden? Hierbij is HR BNB 2001/82 van belang voor de beantwoording van de vraag of de maatschappij van waaruit de managementbeloning daadwerkelijk wordt ontvangen kwalificeert als ‘een andere concern-maatschappij’ die de voordelen in opdracht en voor rekening van de werkgever verstrekt.

 

Samenvatting van de feiten

In 2006 hebben [B] en C, twee private equity fondsen, [M] LLC opgericht, waarin zij elk 50% hielden. [M] was een vehikel om het (toekomstige) management van de belanghebbende te laten participeren in de structuur na beursgang van belanghebbende(s moeder). [M] houdt preferred equity certificates (PECs) en aandelen in [O] Sàrl. [B] en C hielden elk (indirect) 36,3% in de belanghebbende en via [M] 1,3%, dus in totaal 73,9%.

 

In verband met de beursgang heeft [M] 13 van belanghebbendes managers certificaten van aandelen in [O] Sàrl en PECs in [O] Sàrl toegekend ad totaal € 20.000.000. Met de Inspecteur is een vaststellingsovereenkomst gesloten die de waarde van de aandelentoekenning bepaalt en vermeldt dat de verschuldigde loonbelasting zal worden ingehouden en afgedragen door de belanghebbende. Zij heeft bij haar aangifte loonheffingen 2013 geen crisisheffing (pseudo-eindheffing hoog loon) betaald. De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd omdat de managers door hun participatie in 2012 meer dan € 150.000 fiscaal loon hebben genoten en de belanghebbende over dat meerdere geen crisisheffing heeft betaald.

 

 

Beoordeling van het middel

4.1     Het middel is gericht tegen de in 3.2 en 3.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het voert onder meer aan dat de toekenning van aandelen aan de managers door de LLC niet op één lijn kan worden gesteld met een toekenning in opdracht van en voor rekening van belanghebbende, omdat de LLC slechts een middellijk belang van 1,3 procent had in belanghebbende. De LLC en belanghebbende zijn dus, gelet op de eigendoms- en stemrechtverhoudingen, niet met elkaar verbonden en zijn ook niet aan te merken als concern- of groepsvennootschappen in de zin van de artikelen 2:24a en 2:24b BW. Belanghebbende kan daarom niet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige voor het door de LLC verstrekken van de aandelen, aldus het middel.

 

4.2.1  Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. Indien een werknemer in verband met zijn dienstbetrekking een voordeel van een derde geniet, is over dat voordeel slechts loonbelasting verschuldigd als het wordt verstrekt in opdracht en voor rekening van de werkgever. Met laatstbedoelde situatie moet op één lijn worden gesteld een geval waarin binnen een concern het voordeel met medeweten van de werkgever wordt verstrekt door een andere concernmaatschappij dan die waarbij de werknemer in dienstbetrekking is en dat voordeel niet aan de werkgever wordt doorberekend.

 

 

4.2.2  Anders dan het middel betoogt, kon het Hof bij de beoordeling van het verband tussen de LLC en belanghebbende in aanmerking nemen dat [B] en [C] gezamenlijk de LLC hebben opgericht om het management van belanghebbende in de structuur te laten participeren, dat zij gezamenlijk alle aandelen in de LLC hielden en dat zij tezamen (indirect) een belang van 72,6 procent hadden in belanghebbende. Het hiermee verband houdende oordeel van het Hof dat de aandelentoekenning op een lijn kan worden gesteld met een toekenning in opdracht van en voor rekening van belanghebbende, getuigt niet van een onjuiste opvatting van het hiervoor in 4.2.1 bedoelde begrip concernmaatschappij. In het bijzonder hoefde het Hof zich van dat oordeel niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat belanghebbende niet is aan te merken als een dochtermaatschappij van de LLC in de zin van artikel 2:24a BW en dat belanghebbende en de LLC geen economische eenheid vormen als bedoeld in artikel 2:24b BW. Voor het overige berust het oordeel op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten. Het is voorts niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.

 

4.2.3  De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de klachten in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

 

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

 

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

 

 

Copyright – internationaltaxplaza.info

 

 

Follow International Tax Plaza on Twitter (@IntTaxPlaza)

 

Submit to FacebookSubmit to TwitterSubmit to LinkedIn
INTERESTING ARTICLES