Print

Op 8 december 2023 is op de website van De Rechtspraak een uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant van diezelfde datum gepubliceerd. In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank beslist om 4 prejudiciële vragen over naheffingsaanslagen parkeerbelasting, en dan in het bijzonder de kosten naheffing die onderdeel uitmaken van zo’n naheffingsaanslag parkeerbelasting, voor te leggen aan de Hoge Raad.

Het waren niet zozeer de prejudiciële vragen zelf, die naar onze mening overigens terecht worden gesteld, die de onze aandacht trokken, maar het feit dat de Rechtbank zich verplicht lijkt te voelen om zich te verontschuldigen voor het feit dat ze beslag legt op de kostbare tijd van de Hoge Raad voor een zaak waarbij het relatief gezien om een gering financieel belang lijkt te gaan. Terwijl naar onze mening de Rechtbank in deze een pluim verdient omdat zij door haar beslissing om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen er juist blijk van geeft dat zij heel goed aanvoelt wat er in de maatschappij leeft en hoe de samenleving  naheffingsaanslagen parkeerbelasting ervaart.

De onderhavige zaak draait om de vraag of de belastingrechter de bevoegdheid heeft om het bedrag van een opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting te matigen vanwege de (persoonlijke) omstandigheden van het geval. Met andere woorden mag een belastingrechter maatwerk leveren.

De beslissing

Laten we dit artikel voor de verandering eens beginnen met de beslissing van de Rechtbank:

De rechtbank:

-    verzoekt de Hoge Raad de volgende vraag door middel van een prejudiciële beslissing te beantwoorden:

1.

  1. Zijn de kosten naheffing als onderdeel van de naheffingsaanslag parkeerbelasting al dan (nog altijd) niet (tevens) aan te merken als een strafvervolging zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM?
  2. Mag de toepassing van artikel 6 van het EVRM afhankelijk worden gesteld van de keuzes van de gemeentelijke wetgever (bij het bepalen van de omvang van het gebied waarbinnen parkeerbelasting wordt geheven) en, zo ja, moet de gemeenteraad bij het maken van die keuze expliciet kenbaar moet maken zich rekenschap te hebben gegeven van de gevolgen daarvan?

-    verzoekt de Hoge Raad bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag onder a. de volgende vragen door middel van een prejudiciële beslissing te beantwoorden:

  1. Gaat ten aanzien van de kosten naheffing een dusdanige reflexwerking van artikel 6 van het EVRM uit dat de belastingrechter in ieder geval moet kunnen beoordelen of de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende gedraging verwijtbaar is dan wel of het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing passend en geboden is wat dan tot het oordeel kan leiden dat moet worden afgezien van het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing?
  2. Is oplegging van de kosten naheffing een herstelsanctie en, zo ja, kan de belastingrechter (al dan niet in het kader van toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur) beoordelen of de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende gedraging verwijtbaar is dan wel of het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing passend en geboden is wat dan tot het oordeel kan leiden dat moet worden afgezien van het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing?
  3. Moeten de toepasselijke wettelijke regelingen waaronder de artikelen 225 en 234 van de Gemeentewet zo worden uitgelegd dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid door de belastingrechter van de aan een belanghebbende in rekening gebrachte kosten naheffing niet kan worden beoordeeld of de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende gedraging verwijtbaar is dan wel of het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing passend en geboden is, zodat dit dan ook geen aanleiding kan geven voor het oordeel dat moet worden afgezien van het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing?

 

Hebben we hiermee dan meteen het meest interessante deel van de uitspraak van de Rechtbank gehad. Wat ons betreft zeer zeker niet. Het meest interessante deel zit wat ons betreft in overwegingen 9.1 en 9.2 van de Rechtbank. In deze overwegingen stelt de rechtbank het volgende:

Belang van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

  1. Om tot een oordeel te kunnen komen, is beantwoording van deze vragen noodzakelijk. Het belang van beantwoording van deze vragen is ook groter dan uitsluitend deze zaak. Het is de rechtbank bekend dat regelmatig door belanghebbenden aan wie een naheffingsaanslag parkeerbelasting is opgelegd een beroep op het ontbreken van verwijtbaarheid wordt gedaan dan wel dat wordt gesteld dat het (volledige) verhaal van de kosten naheffing niet passend en geboden is (zoals uit de eerder aangehaalde uitspraken volgt).

9.1.  De rechtbank realiseert zich dat het relatief gezien om een gering financieel belang lijkt te gaan. De rechtbank realiseert zich tegelijkertijd dat in Nederland een toenemend aantal mensen moeite heeft rond te komen, voor wie de naheffingsaanslag parkeerbelasting drukt op het besteedbaar inkomen en men daardoor niet de financiële middelen heeft om (door) te procederen. Hoewel dat in deze zaak niet door eiser is aangevoerd, is dit voor de rechtbank mede een reden om deze vragen aan de orde te stellen. Daarnaast is het de rechtbank ook bekend dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting maatschappelijk als een boete wordt gezien. Vanuit die benadering wordt het dan ook meer dan eens als onrechtvaardig ervaren dat de rechter niet zou kunnen beoordelen of de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende gedraging verwijtbaar is dan wel of het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing passend en geboden is. Ook dat heeft voor de rechtbank meegewogen bij het stellen van prejudiciële vragen.

9.2.  De Hoge Raad heeft, behoudens de eerste vraag, nog niet eerder geoordeeld over de rechtsvragen die in de onderhavige zaak aan de orde zijn. Op de eerste vraag heeft de Hoge Raad wel eerder antwoord gegeven, maar dat is nu bijna dertig jaar geleden. Aangezien het vaste rechtspraak is van het EHRM dat het EVRM moet worden uitgelegd naar de omstandigheden zoals die vandaag de dag zijn (de zgn. living instrument doctrine), ziet de rechtbank in dit tijdsverloop en de veranderde maatschappelijke context (zoals weergegeven in overweging 6.) voldoende aanleiding die vraag (wederom) aan de Hoge Raad voor te leggen. Ter beëindiging van bestaande geschillen en ter voorkoming van nieuwe geschillen acht de rechtbank het van belang dat de Hoge Raad over deze vragen beslist.

Opmerkingen ITP

Zoals de rechtbank in haar overweging 9.1 terecht stelt gaat het voor de belanghebbende over een relatief gering bedrag. De gehele opgelegde naheffingsaanslag in de onderhavige zaak bedroeg immers slechts € 70,21 (bestaande uit € 3,71 parkeerbelasting en € 66,50 kosten naheffing), waarbij moet worden opgemerkt dat de prejudiciële vragen van de rechtbank slechts zien op de € 66,50 in rekening gebrachte kosten voor de naheffing. Voor veel mensen zal dit inderdaad een relatief gezien een gering bedrag betreffen, maar dat geldt zeker niet voor alle mensen. Voor veel gemeenten zal het echter zeker niet om een gering belang draaien.

Interessant is het ook de opmerking dat het de rechtbank ook bekend dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting maatschappelijk als een boete wordt gezien. En dat het vanuit die benadering dan ook meer dan eens als onrechtvaardig wordt ervaren dat de rechter niet zou kunnen beoordelen of de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende gedraging verwijtbaar is dan wel of het in rekening brengen van de (volledige) kosten naheffing passend en geboden is. Ik kan dat gevoel uit eigen ervaring alleen maar onderschrijven. En dat ik daarin niet alleen sta bewijzen de vele ontzette reacties op Facebook onder andere artikelen van de Telegraaf en Rtl Nieuws over de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 8 november jongstleden waarin die rechtbank naheffingsaanslag handhaafde die was opgelegd aan een arts die met spoed terminale zorg moest gaan verlenen. In haar uitspraak stelde de Rechtbank Amsterdam “dat parkeerbelasting een objectieve belasting is. Dat betekent dat persoonlijke omstandigheden - hoe invoelbaar die ook zijn - niet kunnen meewegen bij de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Dat kan enkel in het geval van overmacht. Van overmacht is alleen sprake in geval van een (levensbedreigende) nood- of spoedsituatie, waardoor iemand absoluut, feitelijk en fysiek verhinderd is om parkeerbelasting te betalen. Iemand moet dus door die situatie daadwerkelijk niet in staat zijn om te betalen.

Zoals ik al zei leidde die uitspraak tot een stortvloed van ontzette reacties uit de maatschappij. En hoe de Hoge Raad ook zal beslissen op de gestelde prejudiciële vragen die de Rechtbank Oost-Brabant aan haar heeft voorgelegd, vind ik het goed om te zien dat de Rechtbank Oost-Brabant een goede maatschappelijke antenne heeft en niet alleen puur juridisch naar de aan haar voorgelegde casus kijkt, maar ook in haar eigen maatschappelijke bewustzijn aanleiding ziet om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.

De volledige uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 8 november 2023 in zaaknummer: SHE 22/1320, ECLI:NL:RBOBR:2023:5711, zoals gepubliceerd op de website van de Rechtspraak kunt u hier vinden.

 

 

Copyright – internationaltaxplaza.info

 

 

Follow International Tax Plaza on Twitter (@IntTaxPlaza)