Op 15 juli 2022 zijn op de website van de rechtspraak 2 arresten van de Hoge Raad in 2 aparte zaken gepubliceerd. In beide zaken is sprake van een externe acquisitie waarbij (een deel van de) target na de acquisitie wordt gevoegd in de fiscale eenheid van de Nederlandse overnemer. De Nederlandse overnemers zijn dochtervennootschappen van Luxemburgse vennootschappen. Om de overname te financieren hebben de Nederlandse vennootschappen aandeelhoudersleningen gekregen van hun Luxemburgse aandeelhouders. Deze Luxemburgse vennootschappen hebben op hun beurt zgn Preferred Equity Certificates (PECs) uitgegeven.


 

De 2 voornoemde arresten zijn de arresten van de Hoge Raad in Zaaknummer: 20/03946, ECLI:NL:HR:2022:1085 en Zaaknummer: 20/02096, ECLI:NL:HR:2022:1086.

 

Zaak ECLI:NL:HR:2022:1085

In de onderhavige zaak heeft belanghebbende cassatie ingesteld en heeft de staatssecretaris incidenteel beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2020.

 

Feiten

2.1

2.1.1  Belanghebbende is sinds haar oprichting op 11 april 2011 de moedermaatschappij van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 2011 en 2012; hierna: de Wet) met haar dochtermaatschappij (hierna: de tussenhoudster), die eveneens is opgericht op 11 april 2011. De tussenhoudster houdt alle aandelen in de vennootschap die de hierna in 2.1.2 bedoelde overname zal doen (hierna: de biedingsvennootschap). De biedingsvennootschap maakt ook sinds haar oprichting op 12 april 2011 deel uit van de fiscale eenheid. Het eerste boekjaar van belanghebbende liep van 11 april 2011 tot en met 31 januari 2012.

2.1.2  Belanghebbende, de tussenhoudster en de biedingsvennootschap zijn opgericht met het oog op de overname van de B-groep door twee private-equityhuizen, namelijk door (i) één investeringsfonds van het ene private-equityhuis (hierna: het Fonds), en (ii) twee commanditaire vennootschappen van het andere private-equityhuis (hierna: CV 1 en CV 2; en tezamen: de CV’s).

Direct na de overname van de B-groep is een aantal van de tot die groep behorende vennootschappen in de fiscale eenheid van belanghebbende gevoegd.

2.2

2.2.1  Het Fonds bestaat uit zes limited partnerships (hierna: de LP’s of de subfondsen) die zijn opgericht naar het recht van Jersey of naar het recht van Delaware. Investeerders in het Fonds zijn (onder meer) private-equityfondsen en pensioenfondsen uit diverse landen. Zij nemen rechtstreeks of middellijk als limited partner deel in de LP’s. Tot de limited partners van een van de subfondsen behoren mede de CV’s; deze zijn dus niet alleen als aandeelhouder van belanghebbende bij de overname van de B-groep betrokken. De middellijke deelnemers in de CV’s zijn uitsluitend Nederlandse pensioenfondsen.

2.2.2  Voor de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting zijn de LP’s en de CV’s niet-transparante lichamen.

2.2.3  Het Fonds en zijn subfondsen zijn niet opgericht met het oog op de overname van de Bgroep. Het vermogen dat wordt bijeengebracht door investeerders binnen het verband van het Fonds wordt aangewend voor investeringen in ondernemingen, met als doel om vermogenswinsten te behalen bij de verkoop van deze ondernemingen binnen een periode van drie tot vijf jaar. Het Fonds heeft een looptijd van tien jaar die maximaal driemaal kan worden verlengd met telkens één jaar. Het totale vermogen van het Fonds bedraagt € 720.000.000.

2.3   Op 23 maart 2011 hebben het Fonds en de CV’s een “Final Binding Offer” uitgebracht ter verkrijging van alle aandelen in de tophoudstervennootschap van de B-groep (hierna: de Btophoudster) en de andere tot de B-groep behorende vennootschappen. In verband met die overname heeft het Fonds op 13 april 2011 alle aandelen in een Luxemburgse vennootschap (hierna: de grootmoedervennootschap), met haar deelneming (hierna: de moedervennootschap), gekocht en verkregen. Het Fonds heeft eveneens op 13 april 2011 aandelen in de grootmoedervennootschap (door)verkocht aan onderscheidenlijk CV 1, CV 2 en twee andere, niet-gelieerde partijen tot een belang van respectievelijk 24,50 procent, 8,85 procent, 0,45 procent en 0,35 procent. Na deze transacties heeft geen van de afzonderlijke LP’s of CV’s een belang in de grootmoedervennootschap van een derde of meer.

2.4   Eveneens op 13 april 2011 heeft de moedervennootschap alle aandelen in belanghebbende verkregen. Evenals de grootmoedervennootschap is de moedervennootschap opgericht naar het recht van Luxemburg en daar gevestigd. De grootmoedervennootschap houdt 79,47 procent van de aandelen in de moedervennootschap. Daarnaast houdt het management van de B-groep middellijk 18,12 procent van de aandelen in de moedervennootschap, en houdt een in België gevestigde, niet aan het Fonds of de CV’s gelieerde vennootschap 2,41 procent.

2.5   Op 14 april 2011 hebben het Fonds en de CV’s een overeenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst) met de toenmalige aandeelhouder voor de koop en levering van alle aandelen in de B-tophoudster voor een totale prijs van € 215.000.000 (exclusief kosten, rente en aanpassingen van de koopprijs).

2.6

2.6.1  Ter (mede)financiering van de koopprijs van deze aandelen heeft de biedingsvennootschap op of omstreeks 14 april 2011 een zogenoemde Senior Facility gesloten met een syndicaat van banken voor een totaalbedrag van € 101.500.000 en een zogenoemde Mezzanine Facility met een derde partij voor een bedrag van € 27.500.000. Op dezelfde dag heeft belanghebbende een zogenoemde Payment in Kind Facility gesloten met Rabobank voor het verstrekken van een lening van € 21.000.000. Binnen de fiscale eenheid is nagenoeg het gehele bedrag hiervan doorgeleend aan de biedingsvennootschap.

2.6.2  Op 25 mei 2011 heeft de moedervennootschap zogenoemde Preferred Equity Certificates voor een bedrag van € 57.000.000 (hierna: de PEC’s) uitgegeven aan de aandeelhouders van de grootmoedervennootschap. Op grond van de PEC-overeenkomst nemen de houders van de PEC’s (hierna: de PEC-houders) deel in de PEC’s in nagenoeg dezelfde verhouding als hun kapitaaldeelname in de grootmoedervennootschap. De PEC’s hebben een looptijd van dertig jaar met een jaarlijkse vergoeding van 9,875 procent.

Vervolgens heeft de moedervennootschap op 27 mei 2011 twee leningen, van respectievelijk € 57.000.000 en € 237.500 (deze laatste afkomstig uit het eigen vermogen van de moedervennootschap), verstrekt aan belanghebbende. Deze leningen (hierna tezamen: de aandeelhoudersleningen) hebben gelijkluidende voorwaarden, waaronder een looptijd van tien jaar met een jaarlijkse rente van 10 procent. Binnen de fiscale eenheid is nagenoeg het gehele bedrag van de aandeelhoudersleningen doorgeleend aan de biedingsvennootschap.

2.6.3  Daarnaast heeft de moedervennootschap een bedrag van € 43.700.000 ingebracht als eigen vermogen in belanghebbende. Binnen de fiscale eenheid is dit bedrag gestort op de aandelen in de tussenhoudster, die hetzelfde bedrag heeft gestort op de aandelen in de biedingsvennootschap.

2.7   Op 27 mei 2011 zijn de aandelen in de B-tophoudster geleverd aan de biedingsvennootschap, die op enig daaraan voorafgaand moment de rechten en verplichtingen uit de koopovereenkomst van het Fonds en de CV’s heeft overgenomen. De biedingsvennootschap heeft de koopsom van die aandelen voldaan uit de hiervoor in 2.6.1 genoemde Senior Facility, Mezzanine Facility en Payment in Kind Facility alsmede uit de hiervoor in 2.6.2 en 2.6.3 genoemde bedragen die aan haar als respectievelijk de aandeelhoudersleningen en kapitaal ter beschikking zijn gesteld binnen de fiscale eenheid.

2.8   In het onderhavige boekjaar (2011/2012) is belanghebbende rente tot een bedrag van € 3.943.028 verschuldigd geworden op de aandeelhoudersleningen. Dit bedrag is geheel bijgeschreven bij de hoofdsom. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dat boekjaar heeft zij dit bedrag in mindering gebracht op haar belastbare winst.

 

De oordelen van het Hof

3.1   Voor het Hof was onder meer in geschil of artikel 10a van de Wet in de weg staat aan aftrek van de rente op de aandeelhoudersleningen. Bij de beoordeling daarvan is het Hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de aandeelhoudersleningen fiscaalrechtelijk moeten worden aangemerkt als vreemd vermogen.

3.2

3.2.1  Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de aandeelhoudersleningen verband houden met de verwerving van het belang in de B-tophoudster in de zin van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet en dat daarom de rente op die leningen in aftrek is beperkt, behoudens toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, van de Wet. Aan de toepassing van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet staat de vorming van een fiscale eenheid tussen belanghebbende en de B-tophoudster niet in de weg, omdat ook na de voeging van de B-tophoudster het verband tussen de aandeelhoudersleningen en de verwerving van het belang in de B-tophoudster is blijven bestaan.

3.2.2  Het Hof heeft verder geoordeeld dat de PEC-houders ieder afzonderlijk niet een belang van ten minste een derde gedeelte hebben in belanghebbende. In dit verband heeft het Hof het standpunt van de Inspecteur verworpen dat de PEC-houders een samenwerkende groep vormen en dat zij daarom moeten worden aangemerkt als met belanghebbende verbonden lichamen. Hiertoe heeft het Hof overwogen dat de door de Inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad niet van belang is voor de uitleg van artikel 10a van de Wet in het geval van belanghebbende, omdat deze rechtspraak is gewezen voor de toepassing van fraus legis in zogenoemde kasgeld- en holdingzaken. Het Hof heeft verder overwogen dat de voor de onderhavige jaren geldende tekst van artikel 10a, lid 4, van de Wet geen ruimte biedt om de PEC-houders aan te merken als met belanghebbende verbonden lichamen op grond van de omstandigheid dat zij een samenwerkende groep vormen.

3.2.3  Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat het verbondenheidscriterium van artikel 10a, lid 4, van de Wet niet beslissend is voor de beoordeling of sprake is van een zogenoemde onzakelijke omleiding. Voor deze beoordeling is van belang of alle betrokkenen bij de relevante schulden en de daarmee verband houdende rechtshandeling behoren tot hetzelfde concern in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de PEC-houders deel uitmaken van een samenhangende fonds- en financieringsstructuur. Daarom behoren belanghebbende, de moedervennootschap, de grootmoedervennootschap en de PEC-houders tot hetzelfde concern, aldus het Hof.

3.2.4  Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat de middelen voor de verwerving van de Btophoudster zijn bijeengebracht als eigen vermogen op het niveau van de PEC-houders, zijn geleid via de moedervennootschap voor het bedrag van de aandeelhoudersleningen, en in zoverre aan belanghebbende ter beschikking zijn gesteld als vreemd vermogen. Daarom is sprake van een omleiding van die middelen, die afkomstig zijn uit het eigen vermogen van het concern. Belanghebbende heeft zakelijke beweegredenen voor het aangaan van de aandeelhoudersleningen niet aannemelijk gemaakt. Het beroep van belanghebbende op financieringsvrijheid gaat niet op omdat in dit geval geen sprake is van een rechtstreekse financiering met vreemd vermogen binnen het concern, aldus nog steeds het Hof.

 

Beoordeling van de in het principale beroep in cassatie voorgestelde middelen

4.1   Zoals hiervoor in 3.1 is weergegeven, is het Hof bij de beoordeling of artikel 10a van de Wet moet worden toegepast, veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat de aandeelhouders-leningen fiscaalrechtelijk moeten worden aangemerkt als vreemd vermogen. De Hoge Raad zal in cassatie eveneens van die veronderstelling uitgaan.

 

Middel I

4.2   Middel I richt zich tegen het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof.

4.3

4.3.1  Volgens artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet komen bij het bepalen van de winst onder meer niet in aftrek renten ter zake van schulden verschuldigd aan een verbonden lichaam, voor zover die schulden verband houden met de verwerving van een belang in een lichaam dat na deze verwerving een met de belastingplichtige verbonden lichaam is.

Voor zover deze bepaling betrekking heeft op de verwerving door de belastingplichtige van een belang in een lichaam dat reeds voordien met hem was verbonden (een ‘interne verhanging’), volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis ervan dat daarmee is beoogd de met de interne verhanging verband houdende schuld aan een verbonden lichaam onder het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet te laten vallen, ook nadat een fiscale eenheid tot stand is gekomen tussen de belastingplichtige en het intern verhangen, verbonden lichaam.3

4.3.2  Met ingang van 1 januari 20074 valt ook de verwerving door de belastingplichtige van een belang in een lichaam dat eerst nadien met hem is verbonden (een ‘externe acquisitie’) onder het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet. Met deze uitbreiding van de werkingssfeer van artikel 10a van de Wet is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis ervan beoogd de tot die datum – uitsluitend voor een fiscale eenheid – geldende regeling van artikel 15ad (oud) van de Wet te integreren in artikel 10a van de Wet. Aldus werd, volgens die totstandkomingsgeschiedenis, de in die oude regeling voor overnameholdings voorziene temporisering van renteaftrek ter zake van extern verworven en vervolgens gevoegde dochtermaatschappijen vervangen door de uitsluiting van renteaftrek in dergelijke gevallen.5 Daarom moet worden aangenomen dat op grond van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet, na de wijziging daarvan met ingang van 1 januari 2007, in geval van een externe acquisitie gevolgd door voeging hetzelfde heeft te gelden zoals voorheen al gold in geval van een interne verhanging gevolgd door voeging.

4.3.3  Uit hetgeen hiervoor in 4.3.2 is overwogen, volgt dat elke schuld aan een verbonden lichaam die verband houdt met de verwerving door de belastingplichtige van een belang in een ander lichaam, met ingang van 1 januari 2007 als ‘besmette’ schuld binnen het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet valt als het laatstgenoemde lichaam na de verwerving een met de belastingplichtige verbonden lichaam is, ook wanneer dat verbonden lichaam vervolgens als dochtermaatschappij wordt opgenomen in een fiscale eenheid met de belastingplichtige.

4.3.4  In dit geval is niet in geschil dat de aandeelhoudersleningen verband houden met de verwerving door belanghebbende van het belang in de B-tophoudster en dat na die verwerving de B-tophoudster een met belanghebbende verbonden lichaam is. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen, moet ook na de voeging van de B-tophoudster met belanghebbende in een fiscale eenheid worden aangenomen dat het verband tussen de aandeelhoudersleningen en die verwerving is blijven bestaan en dat die leningen dus onder het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet blijven vallen. Het hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel van het Hof is juist. Middel I faalt dus.

 

Middel III

4.4   Middel III keert zich tegen de hiervoor in 3.2.3 en 3.2.4 weergegeven oordelen van het Hof. Het betoogt dat de aandeelhoudersleningen niet onzakelijk zijn omgeleid omdat geen van de PEC-houders met belanghebbende is verbonden in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet. Het gaat om een rechtstreekse financiering door de moedervennootschap, waarvoor belanghebbende zich met succes kan beroepen op financieringsvrijheid, aldus het middel.          

4.5   Bij de beoordeling van dit middel wordt het volgende vooropgesteld.

4.5.1  Indien een schuld binnen het bereik van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet valt, komt de rente ter zake van die schuld bij het bepalen van de winst in beginsel niet in aftrek. Aftrek is – voor zover hier van belang – wel mogelijk indien het beroep van de belastingplichtige op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet slaagt. Op grond van die regeling vindt het eerste lid geen toepassing indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

4.5.2  Met betrekking tot het onderzoek naar de beweegredenen voor de desbetreffende rechtshandeling en de schuld heeft te gelden dat slechts de overwegingen die aan die rechtshandeling en die schuld ten grondslag liggen, relevant zijn. Bij dat onderzoek is van belang dat in het systeem van de Wet ligt besloten dat de belastingplichtige in beginsel keuzevrijheid heeft bij de wijze van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt.

Voor zover artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet, in samenhang gelezen met lid 3, aanhef en letter a, van dat artikel, een inbreuk vormt op deze keuzevrijheid door het niet in aftrek toelaten van verschuldigde rente, moet deze regeling, mede gelet op de totstandkomingsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden, beperkt worden uitgelegd.6

4.5.3  In beginsel liggen aan een schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag als de voor de externe acquisitie aangewende middelen niet zijn omgeleid.7 De in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden van zo’n omleiding komen erop neer dat het verbonden lichaam dat een lening heeft verstrekt die voor de belastingplichtige een schuld als bedoeld in artikel 10a, lid 1, van de Wet vormt, de voor deze lening aangewende middelen (al dan niet met het oog op de acquisitie) heeft verkregen van de belastingplichtige of van een ander lichaam uit hetzelfde concern of dezelfde groep als de belastingplichtige.8

4.5.4  Voor gevallen waarin het verbonden lichaam de middelen die in verband met de externe acquisitie aan de belastingplichtige zijn verstrekt, heeft verkregen van een lichaam dat weliswaar een belang in de belastingplichtige heeft of anderszins aan hem is gelieerd, maar niet met hem is verbonden in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet, bieden de in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeelden onvoldoende grond om aan te nemen dat de voor de acquisitie aangewende middelen zijn omgeleid en daarom het in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet bedoelde tegenbewijs in beginsel niet kan worden geleverd. Die voorbeelden hebben uitsluitend betrekking op gevallen waarin dat verbonden lichaam de desbetreffende middelen heeft verkregen van een lichaam dat behoort tot hetzelfde concern of dezelfde groep als de belastingplichtige. Wat in dit verband onder “concern” of “groep” moet worden verstaan, is niet in de wet gedefinieerd. Ook de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor de afbakening van dit begrip. Uit de daarin gegeven voorbeelden kan immers niet worden opgemaakt welke factoren zouden moeten bepalen wanneer een lichaam wel, en wanneer het niet met de belastingplichtige tot een concern of groep behoort. In het bijzonder biedt de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten om aan te nemen dat hierbij aan enig ander, ruimer begrip is gedacht dan het in artikel 10a, lid 4, van de Wet bedoelde begrip “een met de belastingplichtige verbonden lichaam”.

4.5.5  Een wetssystematische uitleg brengt dan mee dat wordt aangeknoopt bij het begrip verbonden lichaam als omschreven in artikel 10a, lid 4, van de Wet, welke begripsomschrijving niet alleen geldt voor de toepassing van artikel 10a zelf, maar ook van een groot aantal andere artikelen van de Wet. Daarom moet voor de toepassing van de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet worden aangenomen dat een lichaam niet behoort tot het concern of de groep van de belastingplichtige als dat lichaam niet volgens artikel 10a, lid 4, van de Wet wordt aangemerkt als een met hem verbonden lichaam, ook niet wanneer dit lichaam enig belang in de belastingplichtige heeft of anderszins aan hem is gelieerd. Een andere opvatting is ook niet te verenigen met de hiervoor in 4.5.2 bedoelde beperkte uitleg van artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet in samenhang gelezen met lid 3, aanhef en letter a, van dat artikel.

4.5.6  De hiervoor in 4.5.5 gegeven uitleg brengt mee dat de door de belastingplichtige voor de externe acquisitie aangewende middelen niet zijn omgeleid in het geval dat deze middelen door het hem financierende, verbonden lichaam zijn verkregen van lichamen die niet volgens artikel 10a, lid 4, van de Wet met de belastingplichtige zijn verbonden, ook niet indien die lichamen elk wel een middellijk of onmiddellijk belang hebben in de belastingplichtige of in het met hem verbonden lichaam of anderszins aan hem zijn gelieerd.

4.5.7  Dit is niet anders indien die niet-verbonden lichamen met betrekking tot hun gezamenlijke belangen in de belastingplichtige of in het hem financierende, verbonden lichaam een samenwerkende groep vormen. De in de onderhavige jaren geldende tekst van artikel 10a van de Wet laat geen andere uitleg toe dan dat een dergelijke samenwerking niet alsnog ertoe leidt dat die lichamen met de belastingplichtige zijn verbonden. Deze uitleg vindt bovendien bevestiging in de totstandkomingsgeschiedenis van het bij de Wet Belastingplan 2017 aan artikel 10a van de Wet toegevoegde zesde lid.9 Dit zesde lid voorziet in een aanpassing van het verbondenheidsbegrip in die zin dat een lichaam eveneens wordt aangemerkt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam in gevallen waarin dat lichaam behoort tot een samenwerkende groep die een belang in de belastingplichtige heeft van ten minste een derde gedeelte. De wetgever is bij het opnemen van dit zesde lid ervan uitgegaan dat het lichaam in dergelijke gevallen van samenwerking niet al volgens artikel 10a, lid 4, van de Wet kon worden aangemerkt als een met de belastingplichtige verbonden lichaam. Mede daarom werd eerbiedigende werking voor bestaande gevallen van samenwerkende groepen onwenselijk geacht.10

4.6   Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat de PEC-houders ieder afzonderlijk niet een belang van ten minste een derde gedeelte hebben in belanghebbende. Dit oordeel betekent, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.5 is overwogen, dat bij de beoordeling of de voor de verwerving van de B-tophoudster aangewende middelen zijn omgeleid, moet worden aangenomen dat de PEC-houders niet tot hetzelfde concern als belanghebbende behoren. Het betekent ook, gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.5 en 4.5.6 is overwogen, dat de middelen die door belanghebbende zijn aangewend voor de externe acquisitie van de Btophoudster niet zijn omgeleid. Dit een en ander heeft het Hof miskend met zijn hiervoor in 3.2.3 en 3.2.4 weergegeven oordelen. In zoverre slaagt middel III.

 

De middelen voor het overige

4.7   De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

 

Beoordeling van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel

5.1   Het incidentele beroep in cassatie is ingesteld onder de voorwaarde dat onder meer middel III in het principale beroep slaagt. Dat middel III slaagt (zie hiervoor in 4.6), zodat die voorwaarde is vervuld.

5.2   Het middel is gericht tegen het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat de PEC-houders, gelet op de tekst van artikel 10a, lid 4, van de Wet, niet zijn aan te merken als met belanghebbende verbonden lichamen op de grond dat zij een samenwerkende groep vormen. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.7 is overwogen, is dat oordeel van het Hof juist. Het middel faalt daarom.

 

Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de door het Hof onbehandeld gelaten geschilpunten.

 

De tekst van dit arrest zoals gepubliceerd op de website van de rechtspraak (inclusief links naar de conclusie van de AG en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2020) kunt u hier vinden.

 

ECLI:NL:HR:2022:1086

In de onderhavige zaak heeft staatssecretaris cassatie ingesteld en heeft de belastingplichtige  incidenteel beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 mei 2020.

 

Feiten

2.1

2.1.1  Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 2010 en 2011; hierna: de Wet). De fiscale eenheid bestaat verder uit een dochtermaatschappij (hierna: de dochtermaatschappij). Het eerste boekjaar van belanghebbende liep van 27 juli 2010 tot en met 31 maart 2011.

2.1.2  Belanghebbende en de dochtermaatschappij zijn opgericht met het oog op de overname van de A-groep door twee investeringsfondsen (hierna: Fonds 1 en Fonds 2). Fonds 1 en Fonds 2 zijn in 2009 respectievelijk 2007 opgerichte investeringsfondsen waarin private en institutionele beleggers uit de hele wereld deelnemen. Tot die overname werd de A-groep geheel gehouden door een ander private-equityfonds (hierna: Fonds 3).

2.1.3  Direct nadat de dochtermaatschappij in 2010 de tophoudstervennootschap van de A-groep (hierna: de A-tophoudster) had overgenomen, is de A-tophoudster samen met haar daarvoor in aanmerking komende dochtermaatschappijen gevoegd in de fiscale eenheid met belanghebbende.

2.2

2.2.1  Fonds 1 en Fonds 2 bestaan uit limited partnerships (hierna: de LP’s) die zijn gevestigd op de Kaaiman Eilanden. De LP’s worden voor Nederlandse fiscale doeleinden aangemerkt als niet-transparante samenwerkingsverbanden en zijn vergelijkbaar met Nederlandse open commanditaire vennootschappen. Investeerders in Fonds 1 en Fonds 2 nemen als commanditaire vennoten deel in de LP’s.

2.2.2  De onderhavige investering van Fonds 1 en Fonds 2 – de overname van de A-groep – is geschied via een daartoe door hen naar Luxemburgs recht opgerichte vennootschap (hierna: de moedervennootschap). De moedervennootschap is de enige aandeelhouder van belanghebbende. De tot Fonds 1 behorende LP’s houden gezamenlijk 34 procent van de aandelen in de moedervennootschap, en de tot Fonds 2 behorende LP’s gezamenlijk 15,8 procent daarvan.

2.2.3  Fonds 3, een groep zogenoemde co-investeerders en het management van de A-groep (hierna tezamen: de overige investeerders) nemen eveneens deel in het kapitaal van de moedervennootschap. Fonds 3 houdt middellijk 10,5 procent van de aandelen in de moedervennootschap. De co-investeerders zijn niet aan Fonds 1 of Fonds 2 gelieerde (institutionele) investeerders. Zij houden gezamenlijk 21,9 procent van de aandelen in de moedervennootschap. Het management van de A-groep houdt gezamenlijk 17,8 procent van de aandelen in de moedervennootschap.

2.3   De moedervennootschap heeft aan haar aandeelhouders voor ongeveer € 685.000.000 zogenoemde preferred equity certificates (hierna: PEC’s) uitgegeven, namelijk A-PEC’s voor een bedrag van € 49.000.000 en B-PEC’s voor een bedrag van ongeveer € 636.000.000. De PEC’s hebben een looptijd van tien jaar met een jaarlijkse rente van 13 procent op de APEC’s en van 15,156 procent op de B-PEC’s. Naar Luxemburgs civiel recht worden de PEC’s aangemerkt als vreemd vermogen. De LP’s houden gezamenlijk PEC’s voor een bedrag van ongeveer € 401.000.000 (circa 58,5 procent van het totale bedrag) en de overige investeerders gezamenlijk voor een bedrag van ongeveer € 284.000.000 (circa 41,5 procent van het totale bedrag).

2.4   Op 7 augustus 2010 is tussen Fonds 3 als verkoper en de dochtermaatschappij als koper een overeenkomst gesloten voor de koop en levering van alle aandelen in de A-tophoudster. De koopprijs bedroeg circa € 433.300.000.

Met het oog op de overname van de A-groep heeft de moedervennootschap een bedrag van € 43.000.000 gestort op de aandelen in belanghebbende en voor een bedrag van ongeveer € 635.000.000 een geldlening aan belanghebbende verstrekt (hierna: de aandeelhouderslening). Terugbetaling van de aandeelhouderslening geschiedt uiterlijk na 10 jaar, of eerder op vrijwillige basis of op verzoek van de moedervennootschap. De rente op de aandeelhouderslening bedraagt 15,216 procent per jaar. Binnen de fiscale eenheid heeft belanghebbende het bedrag van € 43.000.000 gestort op de aandelen in de dochtermaatschappij en het bedrag van de aandeelhouderslening aan haar doorgeleend.

2.5   Op 15 oktober 2010 zijn de aandelen in de A-tophoudster geleverd aan de dochtermaatschappij. Van de door haar verkregen middelen heeft de dochtermaatschappij een gedeelte van € 240.000.000 aangewend ter verstrekking van leningen aan de A-tophoudster en aan andere tot de A-groep behorende vennootschappen voor het aflossen van bestaande schulden. Dit gedeelte bedraagt circa 35,5 procent van de som van de hiervoor in 2.4 bedoelde bedragen van € 43.000.000 en € 635.000.000. De dochtermaatschappij heeft het restant van de door haar verkregen middelen (ofwel € 438.000.000) aangewend ter verwerving van de aandelen in de A-tophoudster. Dit restant bedraagt circa 64,5 procent van diezelfde som.

2.6   In het onderhavige boekjaar (2010/2011) bedraagt de rente op de aandeelhouderslening € 45.256.000. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dit boekjaar heeft belanghebbende dat bedrag in mindering gebracht op haar belastbare winst.

 

De oordelen van het Hof

3.1   Voor het Hof was onder meer in geschil of de aandeelhouderslening is aan te merken als een lening met een onzakelijk debiteurenrisico (ofwel: een zogenoemde onzakelijke lening) en, zo ja, in hoeverre dit de aftrek van de in geschil zijnde rentelasten verhindert.

3.2

3.2.1  Naar het oordeel van het Hof moet de aandeelhouderslening in haar geheel worden aangemerkt als een onzakelijke lening. Hiertoe heeft het Hof overwogen (i) dat de voorwaarden van de aandeelhouderslening, meer in het bijzonder de overeengekomen rente van 15,216 procent, niet zakelijk zijn, en (ii) dat, vooral gelet op het debiteurenrisico dat bij het aangaan van de aandeelhouderslening wordt gelopen, een zakelijke rente niet kan worden bepaald zonder dat deze lening in wezen winstdelend zou worden.

3.2.2  Vervolgens heeft het Hof partijen gevolgd in hun zienswijze dat de zogenoemde borgstellingsanalogie in dit geval geen uitkomst biedt en dat voor de bepaling van de op de aandeelhouderslening in aanmerking te nemen rente kan worden aangesloten bij de zogenoemde risicovrije rentevoet. Volgens het Hof is het realistisch om de hoogte van de risicovrije rentevoet te baseren op de rentevoet van 2,5 procent voor een tienjarige staatsobligatie, omdat op 31 maart 2011 niet vaststaat dat de aandeelhouderslening eerder dan na de overeengekomen duur zal worden afgelost. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat aflossing pas is toegestaan nadat de leningen van de overige crediteuren zijn afgelost.

3.2.3  Het Hof heeft de stelling van de Inspecteur verworpen dat van de aldus in aanmerking te nemen rente slechts de waarde in het economische verkeer per 31 maart 2011 in aftrek kan komen. Naar het oordeel van het Hof heeft deze benadering, die is ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6552 (hierna: het arrest van 15 maart 2013), betekenis voor de crediteur van een lening met een onzakelijk debiteurenrisico, maar geldt zij niet spiegelbeeldig voor de debiteur daarvan. De debiteur is de rente immers verschuldigd ongeacht haar eigen kredietwaardigheid. Volgens het Hof dient de debiteur uit te gaan van de nominale waarde van de schuld, behoudens extreme omstandigheden die zich hier niet hebben voorgedaan.

3.2.4  Zijn hiervoor in 3.2.2 en 3.2.3 weergegeven overwegingen hebben het Hof tot het oordeel gebracht dat de in het onderhavige boekjaar in aanmerking te nemen rente moet worden gesteld op 2,5/15,216 gedeelte van € 45.256.000, dus op € 7.435.594. Tot dit bedrag komt de rente bij belanghebbende in aanmerking voor aftrek, aldus het Hof, afgezien van de toepassing van artikel 10a van de Wet dan wel van het leerstuk van wetsontduiking.

Volgens het Hof zijn partijen het erover eens dat een gedeelte gelijk aan 35,5 procent van dat rentebedrag in elk geval aftrekbaar is, omdat de aandeelhouderslening in zoverre niet is aangewend ter verwerving van de A-groep. Dat gedeelte bedraagt € 2.639.636. Het overige gedeelte van dat rentebedrag is € 4.795.958 en is toe te rekenen aan het deel van de aandeelhouderslening dat is aangewend ter verwerving van de A-groep, aldus het Hof.

3.3   Voor het Hof was verder in geschil of voor dat laatste gedeelte van het rentebedrag, groot € 4.795.958, wordt voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet. Niet in geschil was dat dit rentebedrag betrekking heeft op een ‘besmette’ schuld als bedoeld in artikel 10a, lid 1, van de Wet. Evenmin was in geschil dat de verwerving van de A-groep op zichzelf bezien zakelijk is.

3.4

3.4.1  Bij de beoordeling of zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de aandeelhouderslening heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat in het systeem van de Wet ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin hij deelneemt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, aldus het Hof. Naar zijn oordeel kan een onzakelijke omleiding aanwezig zijn indien financiële middelen ter financiering van een ‘besmette’ geldlening zijn onttrokken aan het eigen vermogen van het concern waartoe het verworven lichaam is gaan behoren. Volgens het Hof is hierbij met ‘concern’ niet uitsluitend gedoeld op het Nederlandse deel ervan.

3.4.2  Vervolgens heeft het Hof de stelling van belanghebbende verworpen dat bij de beoordeling of een onzakelijke omleiding aanwezig is, het erom gaat of financiële middelen ter financiering van de besmette geldlening zijn onttrokken aan het eigen vermogen van verbonden lichamen als bedoeld in artikel 10a, lid 4, van de Wet. Voor het antwoord op de vraag of zakelijke beweegredenen aanwezig zijn geweest voor de financiering van de verwerving van de A-groep, moeten de beweegredenen van alle betrokkenen bij die financiering en bij de daarmee verband houdende rechtshandeling in aanmerking worden genomen. Daarom volgt uit een tussenschakeling van niet-verbonden lichamen niet zonder meer dat er voor die financiering zakelijke beweegredenen aanwezig zijn, aldus nog steeds het Hof.

3.4.3  Verder heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de aandeelhouderslening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Het heeft veeleer aannemelijk geacht dat een onzakelijke omleiding aanwezig is.

Hiertoe heeft het overwogen dat, gelet op de stukken van het geding en de overeenkomsten in naamgeving tussen de diverse betrokken lichamen, het ervoor moet worden gehouden dat de LP’s, de moedervennootschapen belanghebbende behoren tot eenzelfde concern. Volgens het Hof hebben externe investeerders aan dat concern middelen als eigen vermogen ter beschikking gesteld ten behoeve van de verwerving van onder meer de A-groep en zijn die middelen als lening verstrekt aan belanghebbende. Dit is gedaan via op de Kaaiman Eilanden en in Luxemburg gevestigde lichamen, zonder dat aan die ‘omweg’ in overwegende mate zakelijke redenen ten grondslag liggen en met als gevolg dat Nederlandse vennootschapsbelasting wordt ontgaan. Daarom beschouwt het Hof deze gang van zaken als een onzakelijke omleiding. De enkele stelling dat de keuze voor vreemd vermogen in plaats van voor eigen vermogen niet gekunsteld is, doet hieraan niet af, aldus het Hof.

3.4.4  Het Hof heeft het hiervoor in 3.4.3 weergegeven oordeel beperkt tot de middelen die zijn verstrekt via Fonds 1 en Fonds 2. Hiertoe heeft het overwogen dat de Inspecteur niet heeft gesteld dat ook een onzakelijke omleiding aanwezig is ter zake van het deel van de aandeelhouderslening dat is toe te rekenen aan de overige investeerders. Gelet daarop en op het uitgangspunt van de in beginsel aanwezig te achten keuzevrijheid bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin wordt deelgenomen, is het Hof van oordeel dat het niet getuigt van een redelijke toepassing van artikel 10a van de Wet om van belanghebbende het bewijs te verlangen dat ook ter zake van dat deel van de aandeelhouderslening niet een onzakelijke omleiding aanwezig is.

3.4.5  Dit een en ander heeft het Hof tot het oordeel gebracht dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet voor het deel van de aandeelhouderslening dat is aangewend ter verwerving van de A-groep en is gefinancierd via Fonds 1 en Fonds 2. Daarom is van het hiervoor in 3.3 vermelde rentebedrag van € 4.795.958 van aftrek uitgesloten het gedeelte dat overeenkomt met het gezamenlijke belang van Fonds 1 en Fonds 2 in de moedervennootschap (namelijk 49,8 procent). Het restant van dit rentebedrag is aftrekbaar. Dit restant heeft het Hof berekend op € 2.407.571.

3.5   Gegeven zijn hiervoor in 3.4.5 weergegeven oordeel heeft het Hof verder geen ruimte gezien voor toepassing van het leerstuk van wetsontduiking.

 

Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

 

Middel IV

4.1   Middel IV keert zich tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof dat van de in aanmerking te nemen rente op de aandeelhouderslening het nominale bedrag, en niet slechts de waarde in het economische verkeer per 31 maart 2011, in aftrek kan komen. Het middel betoogt daartoe dat de wijze waarop de crediteur van een onzakelijke lening daarop bijgeboekte rente heeft te waarderen, ook geldt voor de debiteur van zo’n lening. Het middel betoogt in aansluiting daarop dat de rente op de aandeelhouderslening in het geheel niet aftrekbaar is omdat de gedingstukken geen andere conclusie toelaten dan dat vaststaat of zo goed als zeker is dat de rentetermijnen nooit zullen worden betaald.

4.2   Bij de behandeling van dit middel wordt het volgende vooropgesteld.

4.2.1  Het debiteurenrisico bij een onzakelijke lening is gelegen in de kapitaalsfeer en heeft in beginsel mede betrekking op het risico dat de rente over die lening niet wordt betaald. Daarom valt ook het debiteurenrisico met betrekking tot verschuldigd gebleven rente op een onzakelijke lening bij de crediteur in beginsel in de kapitaalsfeer. Van een zodanig debiteurenrisico is pas sprake nadat een rentetermijn verschuldigd is geworden. Op dat moment ontstaat bij de crediteur een rentevordering. Omdat het debiteurenrisico op de rentevordering direct daarna in beginsel overgaat naar de onbelaste sfeer, zal de crediteur, om een juiste vaststelling van de totaalwinst te verkrijgen, de vervallen rente moeten waarderen op de waarde die op dat moment aan die vordering in het economische verkeer kan worden toegekend. Voor dat bedrag – en niet voor een eventueel hoger nominaal bedrag – zal de rente bij de winstberekening van de crediteur in aanmerking moeten worden genomen.3

4.2.2  Ook bij de debiteur valt het debiteurenrisico met betrekking tot de renteschuld op een onzakelijke lening, na het ontstaan daarvan, in beginsel buiten de ondernemingssfeer.4 En ook de debiteur zal de vervallen rente met het oog op een juiste vaststelling van de totaalwinst moeten waarderen op de waarde die op dat moment aan die renteschuld in het economische verkeer kan worden toegekend. Anders dan bij de crediteur moet die waarde bij de debiteur, ook in het geval deze betalingsproblemen heeft, in beginsel worden gesteld op het nominale bedrag van de renteschuld. De debiteur wordt namelijk niet van de renteschuld bevrijd vanwege zijn eigen betalingsonmacht.5 Waardering op een lager bedrag dan nominaal of op nihil vindt wel plaats in het geval dat al bij het vervallen van de rente vaststaat of zo goed als zeker is dat deze rente gedeeltelijk respectievelijk geheel niet hoeft te worden betaald.

4.2.3  Hetgeen hiervoor in 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen, brengt mee dat een na het vervallen van de rente optredende wijziging van de waarde van de rentevordering of -schuld noch bij de crediteur, noch bij de debiteur in aanmerking wordt genomen bij de fiscale winstberekening.6

4.3   Voor zover middel IV opkomt tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, geeft dit oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het is ook niet onbegrijpelijk.

Voor zover het middel betoogt dat op de vervaldata niet vaststond of zo goed als zeker was dat de vervallen rentetermijnen geheel of ten dele niet zouden worden betaald, kan het niet tot cassatie leiden, alleen al omdat de Inspecteur dit in hoger beroep niet heeft gesteld. Daarom faalt middel IV ook voor het overige.

 

Middel V

4.4.

4.4.1  Middel V keert zich tegen de hiervoor in 3.4.4 weergegeven oordelen van het Hof.

4.4.2  De overige investeerders hebben ieder niet een belang van ten minste een derde gedeelte in belanghebbende. Dit betekent dat het middel niet tot cassatie kan leiden op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.5.4 tot en met 4.5.6 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/03946, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

 

Middel VI

4.5

4.5.1  Middel VI, dat is gericht tegen het hiervoor in 3.5 weergegeven oordeel van het Hof, betoogt dat het Hof het beroep van de Inspecteur op het leerstuk van wetsontduiking ten onrechte heeft beperkt tot de rente op het deel van de aandeelhouderslening (64,5 procent) dat is aangewend ter verwerving van de A-groep. Daardoor is het Hof, aldus het middel, ten onrechte niet ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat de gehele rente op de aandeelhouderslening niet in aftrek komt op grond van dit leerstuk, dus ongeacht welk deel van die lening afkomstig is uit middelen verstrekt door de LP’s dan wel door de overige investeerders, en ook ongeacht welk deel daarvan is aangewend voor de verwerving van de A-groep dan wel voor aflossing van bestaande schulden van de A-groep.

4.5.2  Uit de stukken van het geding blijkt dat de Inspecteur voor het Hof onder meer heeft aangevoerd dat de door belanghebbende gecreëerde renteaftrek niet alleen in strijd is met doel en strekking van artikel 10a van de Wet, maar ook met doel en strekking van de Wet als geheel, en dat daarom de renteaftrek geheel moet worden geweigerd. Het Hof had deze essentiële stelling van de Inspecteur moeten behandelen. De omstandigheid dat de aftrekbaarheid van rente niet of niet volledig wordt uitgesloten door artikel 10a van de Wet, staat – anders dan het Hof kennelijk heeft aangenomen – niet in de weg aan de mogelijkheid dat aftrek van (het restant van) die rente moet worden geweigerd wegens strijd met doel en strekking van de Wet als geheel. Daarom slaagt middel VI.

 

De overige middelen

4.6   De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van die middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

 

Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

5.1   Middel III keert zich tegen het hiervoor in 3.4.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 4.5.4 tot en met 4.5.6 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/03946, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.

5.2   De middelen I en II kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.3   Aangezien het geval waarvoor middel IV is voorgesteld, zich niet voordoet, behoeft dit middel geen behandeling.

 

Slotsom

6.1   Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.2 en 5.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.

6.2   De Hoge Raad kan de zaak afdoen voor zover het de toepassing van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet betreft.

6.2.1  De aandeelhouderslening is verstrekt uit middelen die de moedervennootschap heeft verkregen door de uitgifte van de PEC’s aan haar (middellijke) aandeelhouders. Zoals hiervoor in 4.4.2 is overwogen, brengt deze omstandigheid niet mee dat de voor de acquisitie van de A-tophoudster aangewende middelen zijn omgeleid, omdat geen van die (middellijke) aandeelhouders een belang van ten minste een derde gedeelte in belanghebbende heeft. De stukken van het geding bevatten geen aanwijzing dat deze middelen anderszins zijn omgeleid.

6.2.2  In beginsel liggen aan een schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag als de voor de externe acquisitie aangewende middelen niet zijn omgeleid.7 Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur andere omstandigheden dan een onzakelijke omleiding heeft aangevoerd om van dat beginsel af te wijken. Dit betekent dat het beroep van belanghebbende op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet slaagt.

6.3   Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de hiervoor in 4.5.2 bedoelde stelling van de Inspecteur.

 

De tekst van dit arrest zoals gepubliceerd op de website van de rechtspraak (inclusief links naar de conclusie van de AG en de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 mei 2020) kunt u hier vinden.

 

 

Copyright – internationaltaxplaza.info

 

 

Follow International Tax Plaza on Twitter (@IntTaxPlaza)

 

Submit to FacebookSubmit to TwitterSubmit to LinkedIn
INTERESTING ARTICLES