Op 7 september 2016 is de opinie van Advocaat-Generaal Wathelet in de zaak C-283/15 X tegen de Staatssecretaris van Financiën (ECLI:EU:C:2016:638) gepubliceerd op de website van het Europese Hof van Justitie.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, bij het Hof ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden, heeft betrekking op de toepasselijkheid van de met het arrest van 14 februari 1995, Schumacker (C‑279/93, EU:C:1995:31), ingezette rechtspraak, in een volkomen nieuwe situatie. De bijzonderheid in het hoofdgeding is namelijk dat aan de ene kant de inkomsten van de belastingplichtige in zijn woonstaat zo laag zijn dat deze in die staat niet in aanmerking komt voor belastingverlaging in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie, en aan de andere kant de overige inkomsten van de belastingplichtige worden belast in meerdere staten, waarvan deze geen ingezetene is.

 

Feiten van het hoofdgeding

·  X is een Nederlands onderdaan die in 2007 in Spanje woonde in een hem in eigendom toebehorende woning (hierna: „eigen woning”), waarvoor hij rente over een hypotheeklening verschuldigd was.

 

·  In Nederland is krachtens de wet van 2001 inkomstenbelasting verschuldigd over inkomen uit werk, maar ook over inkomen „uit woning”. Wanneer die woning een eigen woning is, levert zij (in een percentage van de waarde berekende) belastingvoordelen op waarop de aftrekbare kosten die op die voordelen rusten (zoals rente over hypotheekleningen) in mindering worden gebracht. Wanneer het bedrag van de hypotheekrente hoger is dan dat van de voordelen, heeft de belastingplichtige zogenoemde „negatieve inkomsten”. Dat was voor X het geval in 2007.

 

·  In datzelfde jaar bestonden de arbeidsinkomsten van X in bedragen die hem zijn uitgekeerd door twee vennootschappen waarin hij meerderheidsbelangen had en waarvan de ene in Nederland en de andere in Zwitserland was gevestigd. Het inkomen uit Nederlandse bron vormde 60% van zijn bruto-inkomen en het Zwitserse inkomen ongeveer 40% daarvan. In Spanje heeft belanghebbende geen inkomen verworven.

 

·   Overeenkomstig de toepasselijke bilaterale belastingverdragen zijn de Nederlandse inkomsten in Nederland en de Zwitserse inkomsten in Zwitserland belast.

 

·  In Nederland heeft X aanvankelijk geopteerd voor de in artikel 2.5 van de wet van 2001 voorziene gelijkstelling met een binnenlandse belastingplichtige. Door die gelijkstelling wordt de betrokkene in Nederland onbeperkt belastingplichtig. De Nederlandse belastingdienst heeft daarbij de negatieve inkomsten uit de eigen woning in Spanje in aanmerking genomen.

 

·  Het totaalbedrag van de aldus berekende belasting was hoger dan de belasting die X verschuldigd zou zijn geweest indien hij niet had geopteerd voor gelijkstelling met een binnenlandse belastingplichtige (hetgeen tot gevolg zou hebben gehad dat hij in Zwitserland zou zijn belast voor de in die staat verworven inkomsten, ter hoogte van 40% van zijn totale inkomsten) en indien hij bovendien de negatieve inkomsten uit eigen woning volledig had kunnen aftrekken.

 

·  X heeft de belastingaanslag bestreden voor de Nederlandse rechterlijke instanties met het betoog dat de bepalingen van Unierecht betreffende het vrije verkeer aldus moeten worden uitgelegd dat buitenlandse belastingplichtigen op grond daarvan recht hebben op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning, zonder dat daarvoor hoeft te worden geopteerd voor gelijkstelling met binnenlandse belastingplichtigen, en heeft voor het geval dat standpunt mocht worden aanvaard zijn beroep op de keuzeregeling ingetrokken.

 

·  Na door de rechtbank Haarlem en door het gerechtshof Amsterdam in het ongelijk te zijn gesteld, heeft X beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

 

·  Deze laatste rechterlijke instantie twijfelt over de juiste interpretatie van de uitspraak in de zaak Schumacker, gelet op het feit dat X, anders dan in de feitelijke situatie in de zaak waarin dat arrest is gewezen, zijn gezinsinkomen niet (geheel of vrijwel uitsluitend) verwerft in één andere lidstaat die dat inkomen in de belastingheffing kan betrekken en daarbij rekening zou kunnen houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie.

 

·  Volgens de Hoge Raad zou uit de arresten van 14 september 1999, Gschwind (C‑391/97, EU:C:1999:409); van 10 mei 2012, Commissie/Estland (C‑39/10, EU:C:2012:282), en van 12 december 2002, De Groot (C‑385/00, EU:C:2002:750), ook kunnen worden begrepen dat de werkstaat steeds met de persoonlijke en gezinssituatie rekening moet houden indien dit in de woonstaat niet mogelijk is.

 

·  Daarop heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing.

 

Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure voor het Hof

·  Bij arrest van 22 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 11 juni 2015, heeft de Hoge Raad het Hof overeenkomstig artikel 267 VWEU de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

1)     Moeten de bepalingen over het vrije verkeer in het VWEU aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan een burger van de Unie die in Spanje woont en wiens arbeidsinkomsten voor ongeveer 60 percent door Nederland worden belast en voor ongeveer 40 percent door Zwitserland, zijn negatieve inkomsten uit de in Spanje gelegen persoonlijk gebruikte eigen woning niet in mindering mag brengen op zijn door Nederland belaste arbeidsinkomsten, ook niet indien hij in de woonstaat Spanje een zodanig laag inkomen geniet dat voormelde negatieve inkomsten in het desbetreffende jaar niet tot een belastingvermindering in de woonstaat kunnen leiden?

2)

a)     Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, moet iedere lidstaat waar de burger van de Unie een deel van zijn inkomsten verwerft dan rekening houden met het volledige bedrag van voormelde negatieve inkomsten? Of geldt die verplichting slechts voor één van de betrokken werkstaten, en zo ja welke? Of moet ieder van de werkstaten (niet zijnde de woonstaat) aftrek toestaan van een deel van die negatieve inkomsten? Hoe moet in het laatste geval dit in aftrek komende deel worden bepaald?

b)     Is in dit verband beslissend in welke lidstaat de arbeid feitelijk wordt verricht, of is beslissend welke lidstaat bevoegd is de daarmee verworven inkomsten te belasten?

3)     Luidt het antwoord op de onder 2 geformuleerde vragen anders indien één van de staten waar de burger van de Unie zijn inkomsten verwerft [de Zwitserse Bondsstaat] is, [die] geen lidstaat is van de Europese Unie en evenmin deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte?

4)     In hoeverre is het in dit verband van belang of de wetgeving van het woonland van de belastingplichtige (in dit geval Spanje) een mogelijkheid kent tot aftrek van hypotheekrente voor de eigen woning van de belastingplichtige, en een mogelijkheid tot verrekening van daaruit in het desbetreffende jaar voortvloeiende fiscale verliezen met eventuele inkomsten uit dat land in latere jaren?

 

·  Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door X, de Nederlandse, de Belgische, de Duitse, de Oostenrijkse, de Portugese en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie, die bovendien alle, behalve de Belgische en de Portugese regering, hun opmerkingen kenbaar hebben gemaakt op de terechtzitting die op 29 juni 2016 is gehouden.

 

Conclusie

De Advocaat-Generaal geeft het Hof in overweging, de door de Hoge Raad der Nederlanden gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

1)     De bepalingen van het VWEU betreffende het vrije verkeer staan in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan een burger van de Europese Unie wiens arbeidsinkomsten voor ongeveer 60% door een lidstaat waarin hij niet woont worden belast en voor ongeveer 40% door een derde staat, op zijn in de eerste werkstaat belaste arbeidsinkomen niet in mindering kan brengen zijn negatieve inkomsten uit het onroerend goed in de woonstaat, waar hij geen inkomen van betekenis heeft althans een dermate bescheiden inkomen dat de eventueel verschuldigde belasting er niet op in mindering kan worden gebracht.

 

2)     Ingeval een belastingplichtige geen inkomsten van betekenis heeft in zijn woonstaat, zodat deze hem de voordelen in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie niet kan toekennen, moet iedere lidstaat waarin de belastingplichtige werkt en die bevoegd is de inkomsten uit dat werk te belasten, met het oog op de inaanmerkingneming van de persoonlijke en gezinssituatie van de belastingplichtige toestaan dat negatieve inkomsten zoals die in de onderhavige zaak pro rata in mindering worden gebracht op de inkomsten die hij belast, voor zover de inkomsten van de belanghebbende er toereikend zijn om hem de betrokken voordelen toe te kennen.

 

3)     De antwoorden op de eerste en de tweede prejudiciële vraag luiden niet anders wanneer een van de staten waarin de belastingplichtige zijn inkomsten ontvangt geen lidstaat van de Unie is en evenmin een lidstaat van de EER.

 

4)     De vierde vraag is niet-ontvankelijk.

 

Subsidiair, het feit dat de wetgeving van de woonstaat van de belastingplichtige toestaat dat deze laatste negatieve inkomsten uit zijn eigen woning in mindering brengt op eventuele inkomsten in latere belastingjaren, is niet van invloed op de beantwoording van de eerste drie vragen.”

 

De hele tekst van de opinie van de Advocaat-Generaal in deze zaak kan hier worden gevonden.

 

 

Copyright – internationaltaxplaza.info

 

 

Are you looking for a highly motivated new member for your tax team? Then place your Job Ad on International Tax Plaza!

 

and

 

Stay informed: Subscribe to International Tax Plaza’s Newsletter! It’s completely FREE OF CHARGE!

 

 

 

Submit to FacebookSubmit to TwitterSubmit to LinkedIn
INTERESTING ARTICLES